Onderwijs- en Innovatieplein
Een verhaal vertellen
Of je nu een nieuwe bron ontwikkelt, bv een kennisclip of artikel, of dat je een heel vak opbouwt uit onderdelen, of je nu lesgeeft in het klaslokaal, of in een filmpje, in een korte anekdote of in een heel semester: je vertelt eigenlijk een verhaal. Wat is een goede volgorde om de leerstof te verduidelijken? Soms is dat meteen duidelijk. Bij het aanleren van een motorische vaardigheid volgen de aan te leren in stappen in de tijd op elkaar aan: stap 1, stap 2, etc. En bij andere leerstof sluiten de te onderscheiden onderdelen op een logische manier op elkaar aan. En dus presenteer je deze onderdelen in die – logische - volgorde. Didactisch gezien zijn er verschillende manieren denkbaar om je verhaal vorm te geven waarmee je – beter - aansluit bij de voorkennis van de studenten. We gaan er hier vijf noemen.
Stucturen voor een goed verhaal
1. De inductieve methode
Je geeft een voorbeeld, iets waarvan je verwacht dat je studenten denken “ja, herkenbaar, maar waarom is dat eigenlijk zo?”. Hierna duik je een laag dieper en leg je uit waar dit voorbeeld nu precies een voorbeeld van is. Van praktijk naar theorie. Dit noemen we de inductieve methode.
Presenteer eerst een aansprekend voorbeeld wat goed herkenbaar is vanuit de doelgroep en/of de beroepspraktijk. Vervolgens wijs je op de kernelementen uit het voorbeeld. Met deze elementen licht je het concept of de theorie toe.
Deze opzet maakt het onderwerp meteen concreet waarmee ook de relevantie van het onderwerp voor de studenten snel duidelijk is. Dat werkt goed als een eerste stap. Het kan een uitdaging zijn om een voorbeeld/case te vinden waar alle belangrijke aspecten van het concept/theorie uit zijn af te leiden.Deze opzet heeft voor studenten als valkuil dat het voorbeeld als model voor het concept wordt gezien. Met als gevolg dat ook niet ter zake doende aspecten van het voorbeeld als relevant van het concept of theorie worden gezien.
2. De deductieve methode
Je vertelt een concept of wetmatigheid, iets waarvan jij verwacht dat de studenten denken “ah, werkt dat zo, maar is dat altíjd zo?”. En dat verduidelijk je dan door voorbeelden te geven waarin je het concept of de wetmatigheid toepast. Dit noemen we de deductieve methode.
Je presenteert in vogelvlucht het concept of de theorie. Vervolgens licht je de afzonderlijke kernelementen uit het concept of de theorie toe aan de hand van specifieke voorbeelden/cases waarin je de theorie of het concept toepast op concrete situaties.
Deze opzet komt veel voor. Waarschijnlijk omdat deze het meest logisch lijkt bij het doorgeven van de informatie: het belangrijkste komt als eerst, dus je geeft meteen het totaalplaatje zodat duidelijk is hoe alles bij elkaar past.
Het nadeel is echter dat de gevolgde insteek veel vraagt van het abstracte denken van de studenten. Vanuit hun perspectief is het niet zo logisch om in het algemene te starten: ze begrijpen vaak niet meteen waar het over gaat, wat de relevantie is, hoe dit aansluit bij de andere onderwerpen, etc. Dan werkt de inductieve methode beter.
Bij studenten die over goede voorkennis beschikken en die gewend zijn met meer abstracte onderwerpen werkt de deductieve methode juist wel goed: die willen graag eerst the big picture hebben, en daarna een verduidelijking van de delen.
3. PITCH structuur
Je vertelt meteen de kern of de samenvatting zodat studenten meteen een globaal beeld hebben van waar het over gaat zodat ze denken: “ok, dus hier gaat het over. Maar ik begrijp nog niet ..”. Daarna ga je een en ander uitleggen en haak je aan bij je samenvatting. Ook maak je een en ander concreet via cases, toepassingsoefeningen etc. Je sluit af met weer de kern of samenvatting. Dit is de PITCH structuur.
Algemene opzet:
- Start: conclusie of samenvatting
- Uitleg: informatie, instructie, toepassing, gedachte-experiment, theorie etc.
- Slot: samenvatting
In deze opzet geef je meteen in het begin aan wat het belangrijkste is voor de studenten om te weten of kunnen. Daarna ga deze samenvatting of conclusie uitleggen. Aan het eind vat je alles weer samen, of je laat de studenten de samenvatting geven. Deze opzet is ‘krachtig’ omdat de kernboodschap twee keer langskomt.
Deze opzet komt ook veel voor in promotiepraatjes en is ook goed te gebruiken in het onderwijs om juist die kern goed voor het voetlicht te brengen. Het werkt het beste bij korte praatjes omdat het dan eenvoudig & logisch is om bij het einde de relatie met het begin te maken. Maar ook bij langere praatjes werkt dit prima.
4. Oefenen
In de inleiding werd al genoemd dat het leerstof vaak intern logisch in elkaar zit: eerst gebeurt dit, logischerwijs gebeurt daarna dat. Het gaat dan minder om het kennen van het concept (want dat is logisch en goed te begrijpen) en meer om het juist toepassen ervan. De nadruk ligt dus op het oefenen ermee. Dat kan grofweg op twee manieren
Je presenteert eerst de opgave of case.
Daarna kan je (variant 1) Antwoord geven en Antwoord/oplossingswijze toelichten
of (variant 2) de Oplossingswijze toelichten en vervolgens toepassen op opgave.
Het belangrijkste kenmerk van deze opzet is dat het uitgaat van de juiste voorkennis van de studenten: als docent neem je de studenten mee in de correcte toepassing van een begrip of principe waar ze eerder kennis van hebben genomen.
Variant 2 leent zich bet beste voor onderwerpen waar de oplossingswijze complex is of om andere redenen veel aandacht moet hebben.
5. Narratieve methode
Tenslotte de narratieve methode: je schetst een probleem waarvan de studenten denken “vertel me meer.. hoe gaat dit aflopen?”, maakt een spannend verhaal over de zoektocht naar de oplossing, en komt tot slot met de ontknoping. We noemen dit de SOAP-structuur.
SOAP-structuur - Algemene opzet
- Situatie, aanleiding
- Obstakel, probleem, uitdaging
- Aanpak: mogelijke ideeën, stappen, oplossingen (het verhaal)
- Plan voor oplossing: climax, kernidee
In deze opzet presenteer je een probleem of dilemma dat uit de beroepspraktijk komt. Vaak heb je daar een aanloopje voor nodig (de situatie). Het is in deze opzet de uitdaging om het probleem zodanig te schetsen dat je de studenten uitdaagt om mee te denken aan de oplossing. Vervolgens neem de je studenten aan de hand bij het uitdenken van verschillende oplossingen en/of het doorlopen van verschillende oplossingsaanpakken. Gaandeweg kun je dan wijzen op de kernaspecten bij het kiezen van de juiste oplossingsstrategie. Tot slot is er dan verlossing voor de studenten: de juiste aanpak wordt goed toegepast: het probleem is opgelost.
Deze structuur ligt aan de basis van bijna elke film! Dus bij een goede toepassing van deze opzet hangen de studenten aan je lippen.
Het is ook een opzet die het meeste van je creativiteit vraagt; het is niet eenvoudig om een geschikt dilemma te vinden en om vervolgens een spannend verhaal te maken van de zoektocht naar de oplossing. Maar het is zeker niet onmogelijk: in elk onderwerp is er wel een ‘spanning’ te vinden.